Instructie voor de molenaars 1774-1812
(Schermeer)
-

Genealogisch domein

menu.gif (929 bytes)

Overzicht van historische bronnen

menu.gif (929 bytes)

E-mail

text.gif (926 bytes)

 


Het gedrukte origineel bevindt zich in het waterschapsarchief De Schermeer,
aanwezig in het Regionaal Archief Alkmaar.

 

 


AMPLIATIE
op de Instructie van de 
WATER-MOLENAARS
van de
BEDIJKTE SCHERMEER

 

Artikel 1
Dat de Molenaars, ook gehouden zullen zijn om haar Kolken, Molenwerven en Kolkdijken gestadig zuiver te houden van alle onkruid, als: Stekelen, doornen en verdere schadelijke gewassen, en bijzonder om de mollen daar uit te vangen, en verder te zorgen dat de hekken op de Lolkdijken aan de gemeenen weg behoorlijk gesloten zijn.

Artikel 2
Dat de Molenaars gehouden zullen wezen, om zo dra zij bemerken, dat er door lekken of andere oorzaken het opgemalen water weder in de Polder, of Polders loopt, daarvan aan Molenmeesten of Poldermeesteren kennis te geven.

Aldus geampliceerd en gearresteerd bij de Heren Dijkgraaf en Heemraden van de Schermeer, den derden October 1812.

In kennisse van mij secretaris
Z. van Foreest

 

 

RENOVATIE en ALTERATIE
Instructie voor de 
MOLENAARS
in de
SCHERMEER

 

Artikel 1
In den eersten zullen de Molenaars op haar Molens wel passen, deelve als ook het gereedschap daar toe geleverd, wel bewaren en in goede ordre houden, zonder iets daar van te breken, te hakken of te houwen, op de vloeren, tafewlmenten of anders, of te leiden, dat zulks geschieden.

Art. 2
Iets aan de Molens ontsteld, of gebroken zijnde, dat zij niet kunnen malen, zullen dezelfde aanstonds overhoek stellende en na de Timmerbaas toe gaan, des noods zijnde, gehouden wezen te helpen, tot dat dezelfde klaar is, zonder als dan van de Molens te mogen absenteeren, en vermogen buiten consent van de Timmerbazen haar in 't minste te bemoeien met eenig Hout of IJzerwerk, veel min het oude hout weg te sleepen, en na haar te neemen, op de boete van zes Guldens.

Art. 3
Zullen bij stilte, alle het gaande werk van hunne Molens, en zonderling de wiggen van de Roeden naarstelijk bezigtigen, en eenige fouten vindende, bij tijds aan den Timmerbaas daarvan kennisse geven, en haare bakken wel droog en hunne Molens van binnen van onderen tot boven wel zuiver houden van rag en alle andere vuiligheid, tot contentement van de Heeren Dijkgraaf en Heemraden, die daar over beschouwingen zullen doen, zoo dikwijls als haar Ed: zulks verkiezen zullen, op een boete van eene Gulden.

Art. 4
Zullen geen Molens moogen laten gaan dan met omtrent gelijke zeilen, dog het zeil leggende op de zwakste roed, zullen zij eerst moeten zwigten, en anderzinds zullen zij gehouden zijn het zeil leggende op de binnenste roed eerst te zwigten, als de wind afneemt zullen zij de zwigten naar den eisch wederom  moeten uitleggen, op de boete van drie Guldens telkens te verbeuren.

Art. 5
Zullen hun Touwwerk aan het einde met zeilgaaren bewinden, en haar altoos voorzien houden van Smeer, Olie, Kaarsen, Zwavelstokken en Lemen: Item van nodig Touwwerk, als \Kruitouw, Vangtouw, Storm, Tuistouw en anders, en dezelve niet anders, als ten dienste van de Molens gebruiken, en zullen hun gereedschap aan niemand buiten de Molens mogen leenen, op de boeten van drie Guldens.

Art. 6
Zullen haare Molens zelfs met alle voorzigte- en langzaamheid, en vervolgens ten minsten met de derde ommegang moeten vangen, op de boeten van zes Guldens.

Zrt. 7
Zullen haare Waterdeurenwel digt houden, en in het Voorjaar, als het malen gedaan is, zullen zij gehouden zijn haare Molens op een halve kram op het westen te kruien, mitsgaders overhoek te zetten, de vier onderste borden zullen zij in 't geheel moeten afneemen, en in haare Molens zetten daar het Scheprat gaat: Zullen ook de Molenroeden om de agt dagen het onderste boven draien en telkens wel vast maken, op de boeten van een Gulden, en zullen om 't geen voorsz staat te beter te kunnen nagaan, de Roeden met 1 tot 4 genommert werden.

Art. 8
Zullen hunne Molenwerven van alle ruigte en vuiligheid wel schoon houden, en haare Waterlopen behoorlijk aanvullen, als mede de traliën van haare waterloopen wel zuiver houden van kroos, en alle andere vuiligheid, als mede niet alleen zoo de onder- als boven-kolken, mitsgaders de andere uitwateringen, gaande beneffens haare Molenwerven en Kolkdijken, te zuiveren van het ried, het welk in dezelve van tijd tot tijd komt te wassen, en het zelve zoo veel mogelijk is, te vernielen, mits latende ten wederzijdse staan een bekwaame riedschoot: Maar ook de voorsz Kolken en Uitwateringen te zuiveren van alle kroos, flap en diergelijke vuiligheden, op de boeten van dertig Stuivers, en zullen geen der Molenaars zig verstouten in een der Kolken te vissen met eenigerlij wand of hoe genaamd, zelfs niet met den hengel roede, of eenige raamen voor haar waterloopen zetten als als de Molen onder zeil is, op poene van zes Guldens voor de eerste reize, twaalf Guldens voor de tweede reize, en ten derdemalen ontslag hunner bedieningen.

Art. 9
Zullen haare zeilen nat zijnde niet oprollen, maar opgerold en nat zijnde met de eerste gelegenheid ontrollen en droogen, zullen ook gehouden wezen, als het Malen ophoud, haare zeilen wel te droogen, af te slaan, op te rollen en op een drooge plaats in de Molen te bergen, op de boeten van drie Guldens.

Art. 10
Zullen wel moeten passen op het Malen bij dage, ook bij nagten, en zullen gehouden wezen, wanneer zij haare Molens uit de zeilen slaan, de vier onderste borden van de roeden af te neemen, en als men maar eenigzints twijffeld, dat het te hard mogt beginnen te waijen, zullen zij haare Molens op een halve kramme op het westen kruiden, dezelve wel vast en de verkeerde lip aanzetten,en werd den Admiraal gelast in alles wel voor te gaan, op den boete van zes Guldens.

Art. 11
Alle de Molenaars zullen haar in het zeilen en het ontzeilen van haare Molens hun reguleeren na de Admiraals, en niemand van de Molenaars zal buiten nood en ordre, zijn zeilen mogen verklkeinen, of meer zeil te voeren dan den Admiraal, uitgezonderd de Boven-Molens, staande aan den Ringdijk, zullen een of twee Swigtzeil meer mogen voeren, naar maate van de hoogte van de Ringsloot, op de boete van zes Guldens.

Art. 12
Zullen haar bij dage nog bij nagte, aks haare Molens gezeild staat, daar van niet absenteeren, nog haar tot slapen leggen, en op dat de fouten en de wandevoiren te beter mogen werden ontdekt, zullen zij gehouden zijn, wanneer de Molen maalt, haare luwe deur open te zetten, zullen ook niemand buiten consent veel min eenige Vrouwen of Jongens in haare plaatze mogen zetten om te malen, op de boeten van zes Guldens voor de eerste reize, twaalf guldens voor de tweede reize, en ten derde ontslag hunner bedieninge.

Art. 13
Zullen ten alle tijden goede zorgen dragen, dat al 't geen aan de kappen van haare Molens dependeerd, wel en behoorlijk is gesmeert, en wanneer zij zullen malen, zullen zij de onderste borden op de roeden moeten leggen, op de boete van eene Gulden.

Art. 14
Zullen hunnen kaarsen niet als ter nood in de lantaarnen gebruiken, zullen goede zorgen moeten dragen dat hunne Molens wel op de wind staan, en telkens bij verandering van wind dezelve aanstonds op de wind kruiden, op dat de hekken van de roeden daar door niet werden benadeeld en verder ongemakken aan de Molens veroorzaakt, op de boete van drie Guldens.

Art. 15
Zullen niet dronken op haare Molens mogen zijn, en bij de Hoofd-Ingelanden, Dijkgraaf, Heemraden, Poldermeesteren, Timmerbazen, of iemand anders bekeurd zijnde, zullen zij dezelve niet kwalijk mogen toespreeken, veel min drijgen of eenige fijtelijkheid tegens dezelve mogen gerbuiken, op de boeten als Art. 12.

Art. 16
Geen Moenar zal buiten zijn Molenwerf of elders mogen gaan, wanneer de Molen onder zeil is; zullen ook niet vermogen tegens malkanderen het meeste zeil voeren, en om die reeden haare Molens van de wind zetten, zullen de kammen om de drie of vier weeken behoorlijk moeten smeeren, of na mate dat zij sterk moeten malen, zullen ook geen stroo, zaat, vlas, of eenige andere ligt brandende waaren in haare Molens mogen brengen, op een boete van Art. 12, Item, zij zullen niet mogen houden eenige eenden, hennen, duiven, en andere levendig vee, in hunne Molens, veel min op hunne Molenwerven, koeien, paarden, kalven, bokken, geiten of vsarkens, op een boete van eene Gulden, voor ieder beeste te verbeuren.

Art. 17
Wanneer de Molens des avonds, of des nagts in zeil moeten werden gebragt, zal door den Admiraal de drie naaste Molenaars moeten werden aangezegd, en zoo zal den een eerstond aan de naastvolgende moeten bekend makenm om de Molens tot het malen in gereedheid te brengen, en zullen niet eerder zeil mogen maken voor al eer, den een den ander daar van kennisse heeft gegegen, op de boeten van dertig Stuiver.

Art. 18
Zullen gehouden wezen als haare Molens in zeil is en zoo ras dezelve begind te draaien de hals en pennen wel te smeeren, ook des avonds, wanneer het nog licht is, zullen zij haare pannen onder de pennen van de assen, de kroonen wel en behoorlijk schoonmaken, mitsgaders de poorten wel van smeer te bezogen, op de boete van eene Gulden.

Art. 19
Eindelijk werden (buiten en behalven dat aan de Heer Dijkgraaf, Heemraden en Secretaris ten allen tijden de bekeuringe vrijstaan) de Poldermeesteren, Timmerbazen en den Admiraals gelast goede agt te nemen, ten einde den Molenaars, de voorenstaande Instructie punctuëlijk observeeren en nakomen, de nalatige te bekeuren en van haare begaane fouten aanstonds kennisse te geven aan de Heer Dijkgraaf, waar voor dezelve zullen genieten de helft van de boetens, of zullen bij nalatigheid, of oogluiking zelfs aansprakelijk zijn voor de mesusen en fouten bij de Molenaars begaan.

Aldus gerenoveerd en gealtereerd bij de Heeren Dijkgraaf en Heemraden van de Schermeer, den 6 Augustus 1774.
In kennise van mij Secretaris,
H. van Fladeracken

 

 

Keure en Orde
voor de
POLDER-MOLENAARS
van de
SCHERMEER

 

Heeren Dijkgraaf en Heemraden van de Schermeer, in erwaring gekomen zijnde, dat eenige Molenaars zich niet ontzien hebben, in vilependie van vorige Keuren, op het respecteren der Seinmolens, en het overmalen der Wegen, geëmaneert; zo is het dat welgemelde Heeren Dijkgraaf en Heemraden hebben goedgevonden, te Keuren en Ordonneeren, gelijk zij Keuren en Oronneeren bij dezen; dat:

Als de Vaart bij de Poldermolens F. en G. die bij dezen tot Seinmolens werden gesteld aan de peil is, welke omtrent of aan die Molens staan, zullen die Molenaars haare Molens met twee zeilen in het kruis zetten, waar op de Molenaars van de andere Polders, zo zij langer als agt minuten na het gegeven sein van de Molens F. en G. maalen, zullen vervallen in een boete van eene Gulden.

Zo dra de Molenaars van de voor: Seinmolens bij nacht maalen, zullen dezelven licht in de lantaarns bij hunne Molens staande moeten aansteeken, en de Molenaars van de Polders D. en B. zo ook L. en K. verplicht zijn dat licht ziende, direct hunne lichten in de lantaarns optesteeken, op dat de overige Molenaars die lichten ziende allen kunnen maalen, tot dat de Seinmolens en de overlichters hunnen lichten hebben uitgeblaazen.

De Molenaars, welke dan langer als agt minuten na de Seinmolens maalen, zullen verbeuren 3 Guldens.

De Molenaars die bij nacht maalen zonder dat de Seinmolenaars hun lichten hebben opgestooken, zullen direct van hun post als Molenaar ontslagen zijn, en binnen de tijd van driemaal vierëntwintig uren de Molen moeten ontruimen, zonder in het vervolg in eenige van des Polder-molens te mogen worden aangesteld.

Zo het mogt gebeuren bij afwaaijende winden dat de geslagen peil bij de Molens B en K of bij B of K af is, dan zullen die Molenaars hun licht eerst aansteken, en de anderen als overlichters mede terstond hunnen lichten moeten opsteken, op dat alle Poldermolenaars kunnen maalen, tot dat de Seinmolenaars van de Molens F. en G. zullen hebben uitgeblaazen.

Indien de Seinmolens niet malen, en de Vaart beneden de onderste peil is, zullen de Moelnaars vrij mogen maalen, tot dat de peil aan is, dan zullen dezelve met twee zeilen in hun sein moeten staan, tot zo lange dat de Bovenmolesn eerst de Vaart weder afgemaalt hebben, waarna de voorn: Molens op de voorgang van de Seinmolens weder zullen mogen beginnen te malen, en zo de Molenaars daar tegen handelen, zullen dezelve verbeuren een boete van twee Guldens. Tot alle deze bekeuringen worden Poldermeesteren, de Timmerbazen, en ieder Molenaar bij deezen gequalificeert.

Aldus gedaan, gekeurd, en geordonneert bij Heeren Dijkgraaf en Heemraden voorn: binnen het Raadhuis der Stad Alkmaar, op den 2 October 1802.

In kennisse van mij Secretaris,
W. Bolten.

 

© 2000 Herman de Wit, Maarssen
Deze pagina is een onderdeel van de-wit.net